‘Waarin schuilt dat magische vermogen van het woord om ons beiden zoek te maken? Mij doen teksten vaak denken aan mosselbanken bij laagtij: velden van schaaldieren met dichtgeklemde snavels, de een dicht op de ander, waaraan je je voetzolen lelijk kunt openhalen. Hier en daar spuiten fonteinen zilt water uit die als kaken op elkaar geklemde heften. Elders klinkt gefluit wanneer die snavels zich openen en onverhoeds lucht opzuigen. Bij vloed gaan onder water al die monden open. De harde omhulsels splijten en leggen een kwetsbaar, welhaast vloeibaar hart bloot dat voedsel uit de branding filtert en de schelpen laag na laag laat groeien.’
Uit: Erwin Mortier, Wat voorbij is begint pas: lichtzinnige meditaties over het schrijven. (Amsterdam, 2010), p. 100.